Learn dutch 100% free
Log in!

Click here to log in
New account
Several accounts created on all our sites.
JOIN our free club and learn for free now!

  • Home
  • Report a bug


  •  


    Learn Dutch > Dutch lessons and exercises > Dutch test #22913
    > Other Dutch exercises on the same topics: Present participle | Past [Change theme]
    > Similar tests: - Past participles-Housework - Present perfect - Primitive tenses - Compound tenses-auxiliaries - Past participle - Present perfect - Present perfect - Past Perfect
    > Double-click on words you don't understand


    Temps primitifs - classement par groupes


    bijten

    beet - beten

    gebeten

    blijken

    bleek - bleken

    is gebleken

    blijven

    bleef - bleven

    is gebleven

    glijden

    gleed - gleden

    gegleden

    grijpen

    greep - grepen

    gegrepen

    kijken

    keek - keken

    gekeken

    knijpen

    kneep - knepen

    geknepen

    krijgen

    kreeg - kregen

    gekregen

    lijden

    leed - leden

    geleden

    lijken

    leek - leken

    geleken

    prijzen

    prees - prezen

    geprezen

    rijden

    reed - reden

    gereden

    rijzen

    rees - rezen

    is gerezen

    schijnen

    scheen - schenen

    geschenen

    schrijden

    schreed - schreden

    is/heeft geschreden

    schrijven

    schreef - schreven

    geschreven

    slijten

    sleet - sleten

    gesleten

    smijten

    smeet - smeten

    gesmeten

    snijden

    sneed - sneden

    gesneden

    spijten

    het speet me

    het heeft me gespeten

    splijten

    spleet - spleten

    is/heeft gespleten

    stijgen

    steeg - stegen

    is gestegen

    stijven

    steef - steven

    gesteven

    strijden

    streed - streden

    gestreden

    Strijken

    streek - streken

    gestreken

    verdwijnen

    verdween - verdwenen

    is verdwenen

    vergelijken

    vergeleek - vergeleken

    vergeleken

    wijken

    week - weken

    is geweken

    wijten

    weet - weten

    geweten

    wijzen

    wees - wezen

    gewezen

    wrijven

    wreef - wreven

    gewreven

    zwijgen

    zweeg - zwegen

    gezwegen

    I è O

    Verbes

    Passé

    Participe passé

    beginnen

    begon - begonnen

    begonnen

    binden

    bond - bonden

    gebonden

    dringen

    drong(en)

    is/heeft gedrongen

    drinken

    dronk(en)

    gedronken

    dwingen

    dwong(en)

    gedwongen

    klimmen

    klom - klommen

    geklommen

    klinken

    klonk(en)

    geklonken

    krimpen

    kromp(en)

    is gekrompen

    schrikken

    schrok - schrokken

    is geschrokken

    springen

    sprong(en)

    gesprongen

    stinken

    stonk(en)

    gestonken

    vinden

    vond(en)

    gevonden

    winden

    wond(en)

    gewonden

    winnen

    won - wonnen

    gewonnen

    wringen

    wrong(en)

    gewrongen

    zingen

    zong(en)

    gezongen

    zinken

    zonk(en)

    gezonken

    IE è OO

    bedriegen

    bedroog - bedrogen

    bedrogen

    bieden

    bood - boden

    geboden

    genieten

    genoot - genoten

    genoten

    gieten

    goot - goten

    gegoten

    kiezen

    koos - kozen

    gekozen

    liegen

    loog - logen

    gelogen

    schieten

    schoot - schoten

    geschoten

    verbieden

    verbood - verboden

    verboden

    verliezen

    verloor - verloren

    verloren

    vliegen

    vloog - vlogen

    gevlogen

    vriezen

    vroor - vroren

    gevroren

    UI è OO

    buigen

    boog - bogen

    gebogen

    duiken

    dook - doken

    is/heeft gedoken

    fluiten

    floot - floten

    gefloten

    kruipen

    kroop - kropen

    is gekropen

    pluizen

    ploos - plozen

    geplozen

    ruiken

    rook - roken

    geroken

    schuiven

    schoof - schoven

    geschoven

    sluipen

    sloop - slopen

    is geslopen

    snuiten

    snoot - snoten

    gesnoten

    spuiten

    spoot - spoten

    gespoten

    E è O

    schenden

    schond(en)

    geschonden

    schenken

    schonk(en)

    geschonken

    smelten

    smolt(en)

    is/heeft gesmolten

    treffen

    trof - troffen

    getroffen

    trekken

    trok - trokken

    getrokken

    vechten

    vocht(en)

    gevochten

    vertrekken

    vertrok - vertrokken

    is vertrokken

    zenden

    zond(en)

    gezonden

    zwelgen

    zwolg(en)

    gezwolgen

    zwellen

    zwol - zwollen

    is/heeft gezwollen

    zwemmen

    zwom - zwommen

    is/heeft gezwommen

    E èA - E  

    eten

    at - aten

    gegeten

    genezen

    genas - genazen

    genezen

    geven

    gaf - gaven

    gegeven

    lezen

    las - lazen

    gelezen

    meten

    mat - maten

    gemeten

    treden

    trad -traden

    getreden

    vergeten

    vergat - vergaten

    is/heeft vergeten

    E èA - O  

    bevelen

    beval - bevalen

    bevolen

    breken

    brak- braken

    is/heeft gebroken

    nemen

    nam - namen

    genomen

    spreken

    sprak - spraken

    gesproken

    steken

    stak, staken

    gestoken

    stelen

    stal, stalen

    gestolen

    A èOE - A  

    dragen

    droeg(en)

    gedragen

    graven

    groef - groeven

    gegraven

    slaan

    sloeg(en)

    geslagen

    varen

    Voer(en)

    is/heeft gevaren

    vragen

    vroeg(en)

    gevraagd

    A èIE - A  

    Blazen

    blies - bliezen

    geblazen

    laten

    liet(en)

    gelaten

    raden

    raadde(n)

    geraden

    slapen

    sliep(en)

    geslapen

    E è IE - O  

    helpen

    hielp(en)

    geholpen

    sterven

    stierf - stierven

    is gestorven

    werpen

    wierp(en)

    geworpen

    I è A - E  

    bidden

    bad - baden

    gebeden

    liggen

    lag - lagen

    gelegen

    zitten

    zat - zaten

    gezeten

    E èA  

    brengen

    bracht(en)

    gebracht

    denken

    dacht(en)

    gedacht

    hebben

    had - hadden

    gehad

    A è I - A  

    hangen

    hing(en)

    gehangen

    vangen

    ving(en)

    gevangen

    O èOCHT

    bezoeken

    bezocht

    bezocht

    kopen

    kocht(en)

    gekocht

    zoeken

    zocht(en)

    gezocht

    bakken

    bakte(n)

    gebakken

    bannen

    bande

    gebannen

    heten

    heette(n)

    geheten

    lachen

    lachte(n)

    gelachen

    laden

    laadde(n)

    geladen

    spannen

    spande(n)

    gespannen

    vouwen

    vouwde(n)

    gevouwen

    wassen

    waste(n)

    gewassen

     OUèIE -   

    houden

    hield(en)

    gehouden

    lopen

    liep(en)

    gelopen

    roepen

    riep(en)

    geroepen

    vallen

    viel - vielen

    is gevallen



    Verbes

    Passé

    Participe passé

    doen

    deed - deden

    gedaan

    gaan

    ging(en)

    is gegaan

    komen

    kwam - kwamen

    is gekomen

    kunnen

    kon - konden

    gekund (rare)

    moeten

    moest(en)

    gemoeten (rare)

    mogen

    mocht(en)

    gemogen (rare)

    scheppen

    schiep(en)

    geschapen

    staan

    stond

    gestaan

    weten

    wist(en)

    geweten

    willen

    wou/wilde - wouden/wilden (rare)

    gewild (rare)

    zeggen

    zei - zeiden

    gezegd

    zien

    zag - zagen

    gezien

    zijn

    was - waren

    is geweest





    Twitter Share
    Dutch exercise "Temps primitifs - classement par groupes" created by mariebru with The test builder. [More lessons & exercises from mariebru]
    Click here to see the current stats of this Dutch test

    Please log in to save your progress.


    1. Ik (eten)

    2. We (drinken)

    3. Je (slapen)

    4. Hij (vliegen)

    5. We (trekken)

    6. Jullie (moeten)

    7. Ze (pluriel) (helpen)

    8. Ze (singulier) verlaten

    9. U (vinden)

    10. Ik (drinken)









    End of the free exercise to learn Dutch: Temps primitifs - classement par groupes
    A free Dutch exercise to learn Dutch.
    Other Dutch exercises on the same topics : Present participle | Past | All our lessons and exercises