Learn dutch 100% free
Log in!

Click here to log in
New account
Several accounts created on all our sites.
JOIN our free club and learn for free now!

  • Home
  • Report a bug


  •  


    Learn Dutch > Dutch lessons and exercises > Dutch test #44199
    > Other Dutch exercises on the same topics: Several tests | Placement tests [Change theme]
    > Similar tests: - Placement test - What do I know? 2 - Placement test: grammar & tenses - Placement test - Beginners - Action verbs - Intermediate: test I - Intermediate: test II
    > Double-click on words you don't understand


    Beginners: test III


    Beginners: test III



    Twitter Share
    Dutch exercise "Beginners: test III" created by mariebru with The test builder. [More lessons & exercises from mariebru]
    Click here to see the current stats of this Dutch test

    Please log in to save your progress.

    1. Plural : find plural words

    Twee kat slapen onder de tafel.
    De schip liggen in de haven.
    Er waren twintig jongen in de zaal.
    Dit jaar waren er vijf deelnemer .
    De taxi wachten langs het station.
    Ze zijn de eigenaar van een meubelfabriekje.
    De lam spelen op de weide.
    Alle dag ga ik naar Brussel.
    Hoeveel kopje koffie drink je elke dag ?
    Zing je lied van Charles Trenet ?

    2. Add om... te OR voor where it is required.

    Ik heb een reden (in bed blijven).
    Hij haalt papier (zijn broer).
    Hij stond stil (afscheid nemen).
    Roken is gevaarlijk (de gezondheid).
    Hij wil naar Engeland gaan (Engels leren).

    3. Add auxiliary verbs.

    Glas in de container.
    Ik haar vanavond niet meer te spreken.
    Ik het fout hebben maar ik denk van niet.
    Hij  voorzichtig zijn vanwege zijn hart.
    Ik niet komen : er is geen bus meer.
    Hij niet komen want het is te laat.
    Ze een nieuwe baan vinden.
    Hij wil naar Brussel gaan maar hij niet van zijn moeder.
    U alleen maar te zeggen dat hij bij ons kan komen.
    ik bij je komen slapen ?

    4. Future : Rewrite these sentences. Use the future.

    Ik maak het eten klaar.
    Hij maait het gras.
    Ze komt morgen.
    Doe ik het venster open ?
    Piet is nu al thuis.

    5. Personal pronouns : use the correct pronoun.

    Ik geef het boek  aan mijn zus.
    Morgen bel ik mijn vader op.
    Paula gaat met haar moeder  op reis.
    Ik geef de schriften  aan de leerlingen.
    Mijnheer Paulus bedankt de bedienden heel hartelijk.

    6. Questions : Ask questions about these words.

    Ik woon al drie maanden in Parijs.
    Ja, ik ga graag naar school.
    Er liggen twee dekens op mijn bed.
    Brassens zingt dat liedje.
    De mand van de kat staat onder de tafel.

    7. Position verbs : add the correct verb (present).

    De kinderen aan tafel.
    De portemonnee op tafel.
    De boeken in de kast.
    Het affiche aan de muur.
    Het geld in de portemonnee.

    8. Prepositions : Use 'achter, boven, naast, om, onder'

    Die tijd ligt ons.
    De hond ligt de tafel.
    Paul zit Jan.
    Mijn vriend woont een winkel.
    Ze zitten allemaal de tafel.

    9. Add one of these verbs (present) : zijn, lopen, hangen, zitten et le sujet impersonnel 'er'

    geen melk meer.
    iemand op straat.
    veel peren aan die bomen.
    nog boterhammen voor ons ?
    drie personen op die bank.










    End of the free exercise to learn Dutch: Beginners: test III
    A free Dutch exercise to learn Dutch.
    Other Dutch exercises on the same topics : Several tests | Placement tests | All our lessons and exercises